Geschiedenis van 'kaarsen maken'

Geschiedenis van 'kaarsen maken'

De geschiedenis van de kaars door de eeuwen heen heeft kaarslicht een grote rol gespeeld. Men kan teruggaan tot het graf van de Egyptische farao Toet-Anch-Amon. Hier werden resten gevonden van wat men met wat goede wil kaarsen kan noemen. Ook in de Romeinse tijd bleek de kaars zeer belangrijk. De Romeinse schrijver Apuleius maakte bijvoorbeeld tussen "sebacei" - vetkaarsen en "cerei" - waskaarsen systematisch onderscheid. Italië is vermoedelijk de bakermat van de kaars geweest. Het gebruik van deze lichtbron gaat hier terug tot op de Etrusken. Constantijn, de eerste christenkeizer, gebruikte kaarsen o.a. bij paasplechtigheden. Koning Alfred de Grote (849-899) liet tijdmetingskaarsen uit bijenwas vervaardigen. Zes van deze kaarsen brandden in 24 uur op. In de Middeleeuwen braken er gouden tijden aan voor het kaarslicht en voor de kaarsen­makers. Overal in Europa werden machtige gilden gesticht. In die tijd maakt men kaarsen door een aantal vlas- of katoenpitten, die op enige afstand op een stokje hingen, te dompelen in gesmolten vet of was. Deze handelingen werden herhaald tot de kaarsen de gewenste dikte hadden. Omstreeks 1800 maakte men ook wel gebruik van gietvormen. Probleem was dat de kaarsen hier moeilijk uit te verwijderen waren. Bijenwaskaarsen waren uitsluitend bestemd voor de edelen en godsdienstige doeleinden. De burgerij moest genoegen nemen met goedkopere talk- of vetkaarsen. De brandkwaliteit liet in die tijd veel te wensen over. De kaarsen waren door hun grondstoffen vrij zacht. Ze walmden, roetten, dropen en stonken zelfs. Het verkoolde eind van de pit moest van tijd tot tijd afgeknipt oftewel gesnoten worden. De kaarsen verlichtten de wereld, de lange nacht van vele Middeleeuwen en daarna de lichtere nacht van de Renaissance en Verlichting. Lodewijk de Veertiende liet aan zijn hof kaarsfestijnen organiseren. Hier mocht nooit een kaars voor de tweede maal aangestoken worden. De restanten waren het verval voor de hovelingen en hofdames. Cabeceras vond in 1820 de gevlochten pit uit. Dit bestond uit een vlechting van drie strengen van een gelijk aantal katoenen draden. Het verving de vroeger slecht verbranden­de pit. De brandeigenschappen van de kaars verbeterden aanmerkelijk. De Franse scheikundige Chevreul (1786-1889) toonde in 1826 aan dat oliën en vetten chemische verbindingen zijn van een vloeistof (glycerine) en van min of meer vaste stoffen (vetzuren). Hij slaagde erin een vetzuurmengsel door persing te scheiden in een vloeibare fractie (oleïne) en een vaste, harde fractie (stearine). De oude smeer- en waskaarsen maakten plaats voor de stearinekaarsen. Twee jonge Franse artsen, De Milly en Motard, die in 1831 deze splitsing met kalk uitvoerden, brachten de zaak een einde in de goede richting. Desondanks leed hun fabriek van stearinekaarsen verlies. De Milly bleef in Parijs kaarsen gieten en Motard vertrok naar Berlijn om daar een fabriek in stearinekaarsen te beginnen. De Milly slaagde erin om in 1852 een vrijwel volledige scheiding van vetzuur en glycerine te bereiken. Hiermee legde hij de basis voor de fabricage van stearine en van stearinekaarsen. Een bijkomend voordeel was de omstandigheid dat de nieuwe grondstof voor kaarsen geschikt bleek om machinaal in vormen gegoten te worden. Daarvoor werden vet- en waskaarsen vrijwel uitsluitend op primitieve wijze door dompelen vervaardigd. Het leidde tot mechanisatie en fabrieksnijverheid. Aan het einde van de 19e eeuw verkreeg men bij de raffinage van ruwe aardolie een witte stof; paraffine. Ook dit materiaal bleek bijzonder geschikt als grondstof voor kaarsen. Zelfs in deze moderne tijd zijn kaarsen niet weg te denken. Met hun warme licht geven ze altijd een gezellige sfeer. Ze geven een rustige sfeer voor een meditatief moment en verjagen de duisternis. Er zijn momenteel kaarsen in vele vormen, kleuren en zelfs geuren. Voor elke gelegenheid of stemming. Er worden zelfs magische krachten aan toegewijd.
Terug naar blog

Reactie plaatsen